ER LIGT EEN MAN IN HET PARK
er ligt een man in het park
op een bank onder een jas onder een krant
ligt een man in het park
en als hij niet bewoog zou je denken dat hij van steen was
zoals de buste van de koningin aan de rand van het park
wat zij met hem te maken heeft
want ook al is zij postuum en van patina
en hij meer van sneeuw dan van bloed
als hij niet bewoog zou je denken dat hij van steen was
en als zij niet van steen was zou je denken dat zij zich over hem
boog
IK HERINNER MIJ
geïnspireerd op Georges Perec (‘je me souviens’)
ik herinner mij
een walvis
gevangen in zijn sprong
ik herinner mij
zwanen wier eieren gestolen worden
en hoe onbewogen die zwanen erbij blijven
of lag het aan mij en zag ik niet hoe erg het hen bewoog
ik herinner mij
grasmachines bij mooi weer
alsof er een rechtstreeks verband is
en grasmachines aansluiten op de zon
ik herinner mij
een hemel die blauw afbladdert
en in plastic zakjes ligt verpakt
aan de ingang van een kerk
ik herinner mij
mensen die verdwalen
maar bij navraag slenteren
slenteren: traag en zonder doel wandelen
ik herinner mij
het verlangen naar meer woorden zonder doel
hoe herinnert u zich de voorbije zomer van 2018 in Brugge?
schrijf het mij
tania verhelst, Brugs stadsdichter
en ik verzamel uw herinneringen als postzegels
MAAIKE KERREBROECK
Maaike Kerrebroeck is een kleine en een doodlopende straat
dat Maaike Kerrebroeck een straat zou worden, dat had zij niet voorzien
dat zij klein zou zijn nog minder maar dat zij dood zou lopen?
en allicht was zij liever een autostrade geweest;
met het lichaam van tarmac uitreiken van hot naar her
uitrusten op een klaverblad, versteend tot geluk
geef toe dat Maaike Kerrebroeck alvast beter klinkt dan E40
wat dacht je van: het is aanschuiven op de Maaike Kerrebroeck
gelieve om te rijden via de Arnoldine van Den Rade
– die andere weerloze vrouw, ook gedoemd tot het asfalt
Maaike Kerrebroeck is een kleine en een doodlopende straat
Maaike Kerrebroeck is een straat geworden opdat wij
niet zouden vergeten wat wij met haar deden
weet je nog toen wij vroeger dat liedje zongen:
Mieke, houd je vast aan de takken van de bomen
Mieke of Maaike...
Maaike, houd je vast aan de takken van de bomen
alsof we toen al wisten dat de grond onder haar voeten onbetrouwbaar was
dat de bomen worden gesnoeid en een seizoen lang fantoompijn hebben
dat de hemel wordt gesneden uit takken die er niet meer zijn
dat er teveel wordt soms en dat je tegen zoveel worden niet opgewassen bent
dat je niet veel meer rest dan
het sprokkelen
van hout
voor een nest
of een brandstapel
NUHLIMKILAKA
voor alle gevelde bomen
wij turen
stellen de verte uit
liggen op onze rug en gebaren niet
wachten tot de juiste vleugelslag zich aandient
versplinteren in wortels in bomen in takken in licht
dat groen wordt onder het blad zoals schaamte rood onder de huid
wij wuiven maan en sterren uit – ijkpunten van een ander algoritme
alleen de olm maakt een vuist, alleen de olm vraagt zich af
wie deze vrucht zal kraken, wie ons zal worteltrekken
terug zal doen verdwijnen in de oorsprong van
seizoenen
want de hemel is ons kraakpand
de regen het residu
ze zeggen dat wij geest zijn
maar geest is wie je nalaat of vergeet
geest is een lichaam dat niet meer aansluit
geen ander meer kan bedekken
WAAR HET STIL IS
I
in een stem
die nog moet beginnen
in een blad, opgerold in zijn knop
in een krulspeld, een solsleutel
in zwaluwen die als muzieknoten op een kabel zitten
hooggespannen - wachten op een lied
in bomen waar wij lang geleden nog in wonen
in bomen waaruit wij vallen als we inslapen
in een apenstaartje
in het vraagteken dat opgerold naast je ligt in bed
te snurken
in het vraagteken dat wakker wordt en zich uitrekt tot een
geeuw
in de lichte tred van een leeuw
die je niet ziet maar waarvan je weet
dat hij ergens door de savanne een spoor trekt
een leeuw trekt door de savanne
in namen van dieren die lang geleden zijn uitgestorven
in dieren die liggen te sterven in hun uitgestorven namen
in spelonken, in geknetter, in het zachtjes smeulen van
vuur
II
in gordijnen die lang en grijs uit een raam hangen
in meisjes die jong en lenig uit een raam hangen
in jongens die kijken naar gordijnen en naar meisjes
in dichtgeschoven gordijnen waarachter
lang en lenig, grijs en jong
in on-ge-schon-den-heid
in ge-schon-den-heid als de verleden tijd van schoon
in twee handen die als een gebroken schaal in een schoot liggen
in een schoot van waaruit het allemaal nog moet beginnen
in muurbloempjes die later klimplanten worden of
geile distels
III
in een vrouw die al een eeuw niet meer is aangeraakt;
als de kapster haar haren spoelt, voelt ze zich
gestreeld door water
in de ijdelheid van water;
het toont je de hemel in een plas op de grond
in bescheidenheid van water;
het toont je de hemel in een plas op de grond
in straten waar je straal voorbij
in de vier heldere kleuren voor glas, pmd, papier en rest
en de vraag waarom vuilnis zo hoognodig in kapitalen moet
in de scherpe punten van glas
die sterren werpen op de grond
in sterren die zich van ons verwijderen
in lichtjaren waarvan wij nauwelijks -
in het voorbijgaan van tijd waarvan men zegt verstrijken
in een dag die zich oprolt in een slakkenhuis of zich languit uitstrekt over zee
IV
in een stem die nog van niemand is
tenzij van een vrouw die – verkeerd is verbonden
in de pauze die daarop volgt
of de man
in lichamen die elkaar –
donkerzoeken
in het afstrijken van een lucifer en dan
de geur van zwavel
in de zucht van het meisje dat te laat komt voor een sprookje en daar niet om geeft
in het ergens anders dat op een meisje wacht dat ook daar te laat komt en ook daar
niet om geeft – in de zucht van het ergens anders dat op een meisje wacht dat (zucht)
te laat
in het profiel van een man die zich zorgen maakt op zijn fiets
van zijn zorgen is aan zijn fiets niets te zien;
niet aan zijn spatbord, niet aan zijn ketting
niet aan zijn vering, niet aan zijn stembanden
en niet aan zijn reflectoren die
lichtgevende rondjes draaien in de nacht
V
in het ritme van de witte stokken van het blinde stel dat voorbij marcheert
dat als één dier met twee voelsprieten de stoep aftast
ik ken geen stel dat elkaar zo vast en zo graag ziet
in het brailleschrift van voetstappen in het zand en daarna
het schuifraam van de zee
in het wegdromen
in het afdrijven
in het wegdromen
in het afdrijven
in het op en neer van slaap
in het heen en weer van een klok op het op en neer van slaap
in de branding van een droom
die de lakens rimpelt tot de volgende dag
in lakens waar de wind door
waarvan je niet weet waarvandaan/waarheen de wind
alleen maar dat hij door de lakens
door en door
in dor
VI
in een woestijn zonder meer
in het Zondermeer van de woestijn
in het motief van een sjaal dat op een steppe lijkt
in de steppe die een vrouw rond haar nek drapeert
het zand valt in haar cleavage -
een storm woedt in haar een navel
in het snijpunt van twee diagonalen
ze zullen nooit meer kunnen ontkennen
dat ze elkaar daar en toen hebben ontmoet
en dat die plek een snijpunt was
of een kruispunt
in gekruiste armen en benen
als een overweg met slagbomen
maar zodra de armen opengaan luidt geen alarm
en als ze verstikken of beminnen klinkt geen muziek
zoals in een film
VII
in het ondertussen van een eindgeneriek
in het zoeken naar jassen en tassen tussen
armen en benen om enkele stoelen verder
te zoeken naar tassen en jassen tussen
armen en benen om enkele stoelen verder-
in de roes van herhaling
in het grijze geluid van zout
in een ontstemde piano
in de vijf lettergrepen van een hand
en de eindeloze variaties
die je daarop kunt bedenken
in de pink die soms ook
een kleur is
in het verlangen en de troost
dat aan deze lijst geen einde komt
tania verhelst
gepubliceerd in Deus Ex Machina, nr. 163 (2017)
KOOKEET 2018
“Geef Mij Uw Vingers,
Uw Lippen en Uw Overvloed
en Ik maak U weer Schoon,”
Zo Sprak het Servet tot de Morsende Mens
net voor de Morsende Mens Het Servet
Voorgoed naar Zijn Afvalrijk Verwees